Doorgaan naar inhoud

Doorgaan naar inhoudsopgave

Oeganda

Oeganda

Oeganda

EEUWENLANG zijn ontdekkingsreizigers op zoek geweest naar de bron van de indrukwekkende Nijl, die zich door half Afrika kronkelt en uitmondt in de Middellandse Zee. Ten slotte kwamen enkelen van hen uit op het Victoriameer en de bergen eromheen als de voornaamste bronnen van het nooit opdrogende water van de Nijl. De laatste tijd ontdekken veel inwoners van dat gebied tot hun enthousiasme de bron van veel kostbaarder water: „levend water” dat „eeuwig leven” schenkt (Joh. 4:10-14). Wat nu volgt, is het verhaal van de mensen in Oeganda die „dorsten naar rechtvaardigheid” (Matth. 5:6).

DE PAREL VAN AFRIKA

Oeganda, dat midden in Afrika op de evenaar ligt, is een prachtig land met een gematigd klimaat. Smeltwater van de gletsjers van het majestueuze Ruwenzorimassief (ook wel de Bergen van de Maan genoemd) valt in fonkelende watervallen naar beneden en vormt talloze rivieren en meren. Door de vruchtbare grond en de overvloedige regen leent het land zich uitstekend voor de teelt van koffie, thee en katoen. Er groeien volop kookbananen, waar matooke van gemaakt wordt, een van de belangrijkste gerechten in Oeganda. Op het menu van de inheemse bevolking staan ook cassave, maismeel, gierst en sorghum.

Dit tropische land is het woongebied van leeuwen, olifanten, nijlpaarden, krokodillen, luipaarden, giraffen, antilopen en allerlei fascinerende apen, zoals chimpansees en de bedreigde berggorilla. Schitterende vogels vullen de lucht met hun mooie gezang. Oeganda heeft zo veel moois te bieden dat het wel de parel van Afrika wordt genoemd.

OEGANDA’S PRACHTIGE BEVOLKING

Er wonen in Oeganda zo’n dertig miljoen mensen uit ongeveer dertig etnische groepen. Velen van hen zijn gelovig en behoren tot een van de kerken van de christenheid. Maar net als elders is de formele aanbidding vaak verweven met traditionele religieuze gebruiken. Oegandezen zijn over het algemeen vriendelijk en gastvrij, en sommige knielen als ze iemand begroeten of bedienen die ouder is dan zij.

Helaas hebben deze schitterende ’parel’ en zijn dierbare inwoners zware littekens overgehouden aan de politieke omwentelingen in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, waarbij duizenden doden zijn gevallen. En de verwoestende gevolgen van de aidsepidemie hebben het leed van de Oegandese bevolking nog verergerd. Onder die omstandigheden hebben Jehovah’s Getuigen de veerkrachtige Oegandezen troost en hoop gebracht.

ECHTE PIONIERS

Het eerste bericht over de Koninkrijksprediking in Oeganda dateert uit 1931, toen het Zuid-Afrikaanse bijkantoor de supervisie had over het predikingswerk in heel Afrika ten zuiden van de evenaar. Om dit reusachtige gebied te ontsluiten, vroeg het bijkantoor twee pioniers, Robert Nisbet en David Norman, het gebied te bewerken dat nu de landen Kenia, Oeganda en Tanzania omvat.

Broeder Nisbet en broeder Norman waren vastbesloten het goede nieuws van het Koninkrijk tot diep in de binnenlanden van Afrika te brengen. Ze begonnen hun tocht op 31 augustus 1931 in Dar es Salaam, met tweehonderd dozen lectuur. Vandaar gingen ze naar het eiland Zanzibar, om vervolgens via de havenstad Mombasa verder te gaan naar de hooglanden van Kenia. Ze reisden per trein en bewerkten de steden langs de spoorbaan aan de oostelijke oever van het Victoriameer. Nadat de twee moedige pioniers per stoomschip het meer waren overgestoken, kwamen ze aan in Kampala, de hoofdstad van Oeganda. Ze verspreidden er heel wat lectuur en sloten abonnementen op Het Gouden Tijdperk af, waarna ze met een auto nog verder het binnenland in trokken.

Vier jaar later, in 1935, ondernamen vier pioniers uit Zuid-Afrika opnieuw een tocht naar Oost-Afrika. Het waren Gray Smith en zijn vrouw, Olga, en Robert Nisbet met zijn jongere broer George. Met twee goed uitgeruste bestelwagens die als kampeerauto waren ingericht, trotseerden die ondernemende pioniers slechte wegen en baanden ze zich een weg door olifantsgras van soms wel drie meter hoog. Een verslag zegt: „Vaak sliepen ze buiten in de wildernis en konden ze de hartslag van Afrika met zijn overvloedige dierenleven zien, horen en voelen: leeuwen die in de nacht brulden, vredig grazende zebra’s en giraffen, en de onheilspellende aanwezigheid van neushoorns en olifanten.” Moedig bezochten ze steden die nog nooit met de Koninkrijksboodschap bereikt waren.

Terwijl Gray en Olga Smith een tijdlang in Tanganyika (nu Tanzania) bleven, reisden Robert en George Nisbet door naar Nairobi (Kenia). Toen Gray en Olga later op bevel van de koloniale bewindslieden Tanganyika moesten verlaten, gingen ze naar Kampala (Oeganda). Dit keer waren de omstandigheden niet zo gunstig en hield de politie van Kampala hen voortdurend in de gaten. Maar Gray en Olga lieten zich niet afschrikken: ze verspreidden in slechts twee maanden 2122 boeken en brochures en hielden zes openbare vergaderingen. Ten slotte vaardigde de gouverneur echter een deportatiebevel uit, waardoor ze gedwongen waren Oeganda te verlaten. Ze reisden naar Nairobi, waar ze de broeders Nisbet weer ontmoetten, waarna ze terugkeerden naar Zuid-Afrika.

Deze predikingstochten waren dankzij Jehovah’s zegen uitermate succesvol en er werd een voortreffelijk getuigenis gegeven. Ondanks religieuze tegenstand en toenemende druk van de koloniale bewindslieden verspreidden de pioniers ruim drieduizend boeken en meer dan zevenduizend brochures en sloten ze een flink aantal abonnementen af. Hierna duurde het heel wat jaren voordat de prediking in Oeganda hervat werd.

HERNIEUWDE ACTIVITEIT

In april 1950 kwamen broeder en zuster Kilminster, een jong echtpaar uit Engeland, in Kampala wonen. Ze predikten ijverig het goede nieuws en waren opgetogen toen een Grieks en een Italiaans gezin gunstig op de Koninkrijksboodschap reageerden.

Later, in december 1952, brachten broeder Knorr en broeder Henschel van het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in New York een bezoek aan Nairobi (Kenia). Omdat broeder Kilminster de gelegenheid om hen te ontmoeten niet wilde missen, reisde hij vanuit Kampala helemaal daarnaartoe. Broeder Knorr en broeder Henschel moedigden de kleine groep in Nairobi aan en zorgden ervoor dat er in Kampala een gemeente werd georganiseerd. Die pas opgerichte gemeente oogstte al gauw goede resultaten, en in het dienstjaar 1954 nam een hoogtepunt van tien verkondigers aan de velddienst deel.

In datzelfde jaar bezocht Eric Cooke, van het bijkantoor in Zuid-Rhodesië (nu Zimbabwe), Oost-Afrika en bracht hij wat tijd met de nieuwe gemeente in Kampala door. Hoewel er in de gemeente een wekelijkse Wachttoren-studie werd gehouden, waren de broeders en zusters nog niet erg actief in de dienst. Dus moedigde broeder Cooke broeder Kilminster aan voortaan alle gemeentevergaderingen te houden, met inbegrip van een wekelijkse dienstvergadering. Om de prediking nog verder uit te breiden, legde broeder Cooke de nadruk op het huis-aan-huiswerk en leidde hij zelf liefdevol een aantal verkondigers op.

Tot die tijd was er hoofdzakelijk gepredikt tot de Europeanen die in Oeganda woonden. Maar broeder Cooke stelde vast dat de meeste inheemse Oegandezen in Kampala Luganda spraken. Hij stelde de broeders voor een publicatie in het Luganda te vertalen om het hart van de plaatselijke bevolking te bereiken. In 1958 begonnen de verkondigers met de pas vertaalde brochure „Dit goede nieuws van het koninkrijk” te werken. Dat bleek een geweldige stimulans te zijn! Het werk ging vooruit, en in 1961 hadden negentien verkondigers een aandeel aan de prediking: een nieuw hoogtepunt.

Broeder Kilminster kwam tijdens zijn werk in contact met George Kadu, een enthousiaste Oegandees van begin veertig die behalve zijn moedertaal, Luganda, goed Engels sprak. Georges belangstelling voor de Bijbelse waarheid werd gewekt toen hij leerde dat Gods naam Jehovah is, en hij begon de Bijbel te bestuderen. Al snel ging hij als tolk mee wanneer broeder Kilminster van huis tot huis predikte. Hij symboliseerde zijn opdracht aan Jehovah in 1956, toen in het Victoriameer bij Entebbe de eerste doopplechtigheid in Oeganda plaatsvond.

Helaas kreeg het Koninkrijkswerk niet lang daarna een terugslag. Enkele buitenlandse broeders keerden naar hun eigen land terug toen hun arbeidscontract afliep. Een paar broeders werden uitgesloten, en een aantal werd tot struikelen gebracht door het onbijbelse gedrag van sommigen in de gemeente. Maar broeder Kadu hield van Jehovah en hij wist dat hij de waarheid had gevonden. Hij hield er ’in gunstige tijd en in moeilijke tijd’ aan vast en diende getrouw als ouderling tot aan zijn dood in 1998 (2 Tim. 4:2).

ZIJ DIENDEN WAAR DE BEHOEFTE GROTER WAS

Het veld in Oost-Afrika was groot en de behoefte aan Koninkrijkspredikers enorm. En er was nog een probleem: het koloniale bewind liet geen zendelingen in het gebied toe. Wat kon er gedaan worden?

In 1957 werd er wereldwijd een beroep gedaan op verkondigers om te gaan dienen waar de behoefte groter was. Geestelijk rijpe broeders en zusters werden aangemoedigd naar plaatsen te verhuizen waar meer Koninkrijksverkondigers nodig waren. De oproep leek op de uitnodiging die Paulus in een visioen kreeg, toen een man hem smeekte: „Kom over naar Macedonië en help ons” (Hand. 16:9, 10). Welke uitwerking heeft die hedendaagse uitnodiging op de vooruitgang van het Koninkrijkswerk in Oeganda gehad?

Frank en Mary Smith reageerden op de oproep met een instelling als die van Jesaja en begonnen onmiddellijk voorbereidingen te treffen om naar Oost-Afrika te verhuizen (Jes. 6:8). * Ze vertrokken in juli 1959 uit New York en voeren via Kaapstad naar Mombasa. Vandaar reisden ze per trein naar Kampala, waar Frank werk kreeg als scheikundige bij de Geologische Dienst. Frank en Mary vestigden zich zo’n 35 kilometer ten zuiden van Kampala in Entebbe, een prachtige stad aan de oever van het Victoriameer die wat de Koninkrijksprediking betreft maagdelijk gebied was. Ze bezochten geregeld de vergaderingen van de kleine maar groeiende gemeente in Kampala.

Het duurde niet lang of het echtpaar Smith kon Peter Gyabi en zijn vrouw, Esther, helpen de waarheid te leren kennen. Peter, die een verantwoordelijke positie bekleedde bij de Oegandese overheid, had ooit het boek Wat heeft de religie voor de mensheid gedaan? * gekregen. Hij had er verder geen aandacht aan besteed omdat hij het te druk had met zijn werk en vaak werd overgeplaatst. Maar op een keer werd Peter uitgezonden om te bemiddelen in een heftig en ingewikkeld landdispuut tussen twee stammen. Hij bad: „God, als u me helpt, zal ik u zoeken.” Toen het probleem vreedzaam was opgelost, herinnerde hij zich zijn gebed en begon hij het boek te lezen. Hij besefte dat wat hij las de waarheid was en ging op zoek naar de Getuigen. Wat was hij blij toen hij Frank Smith trof, die bereid was met hem en zijn vrouw een geregelde Bijbelstudie te leiden! Het resultaat was dat dit innemende echtpaar gedoopt werd, en ze zijn nu, na ruim veertig jaar trouwe dienst, nog steeds actief als Koninkrijksverkondigers.

Ook andere broeders en zusters uit het buitenland gaven gehoor aan de oproep om te dienen waar de behoefte groter was. Sommige vonden werk in plaatsen die ver van de kleine kern van verkondigers in de gemeente Kampala vandaan lagen. Eén echtpaar woonde in Mbarara, een stadje in de glooiende heuvels in het zuidwesten van Oeganda, zo’n driehonderd kilometer van Kampala vandaan. Ze troffen regelingen om de Wachttoren-studie en de boekstudie bij hen thuis te houden. Maar van tijd tot tijd reisden ze het hele eind naar Kampala of Entebbe om van fijne christelijke omgang te genieten. Ze onderhielden ook contact met het bijkantoor in Luanshya (Noord-Rhodesië; nu Zambia), dat destijds de supervisie had over het predikingswerk in Oost-Afrika. Harry Arnott, die met het opzicht over dat bijkantoor belast was, diende als zoneopziener en bezocht Kampala om het handjevol verkondigers in Oeganda aan te moedigen. Zijn liefdevolle zorg werd zeer gewaardeerd.

Een ander echtpaar dat heel graag wilde dienen waar de behoefte aan Koninkrijksverkondigers groter was, waren Tom en Ann Cooke uit Engeland. Tom solliciteerde in een aantal landen en kreeg een baan als ambtenaar bij het ministerie van Onderwijs in Oeganda. Zijn baan bracht hem en Ann en hun vierjarige dochtertje, Sarah, eerst naar het stadje Iganga, ongeveer 130 kilometer ten oosten van Kampala. Na de geboorte van Rachel, hun tweede dochter, verhuisde Tom met zijn gezin naar Jinja, een stad die ligt bij wat vaak de bron van de Nijl wordt genoemd. Nog weer later verhuisden ze naar Kampala.

OFFERS EN ZEGENINGEN

Al die gezinnen hebben echt een fantastische bijdrage geleverd aan de Koninkrijksprediking in Oeganda! Het is waar dat ze de leefstijl en het comfort waaraan ze gewend waren, moesten opgeven. Maar daar stond tegenover dat ze de vreugde smaakten te zien hoe nederige mensen veranderingen in hun leven aanbrachten en gunstig op het goede nieuws reageerden. Ze merkten ook hoe zich een sterke band van christelijke liefde tussen hun gezin en de inheemse gezinnen ontwikkelde terwijl ze voor aanbidding en gezellige omgang bijeenkwamen.

„We waren onder de indruk van de vriendelijke beleefdheid waarmee we in de dienst ontvangen werden en de bescheiden waardigheid van de mensen”, vertelt Tom Cooke. „Het was echt een bijzonder voorrecht een klein aandeel aan de groei van de gemeente te mogen hebben.”

Op de vraag hoe hij zijn verhuizing had ervaren, antwoordt Tom: „We hadden ons geen betere omgeving kunnen wensen om Jehovah als jong gezin te dienen. We hadden het geweldige voorbeeld van broeders en zusters uit vele landen, de omgang met lieve, loyale inheemse broeders en zusters en mooie dienstvoorrechten, en we waren gevrijwaard voor de invloed van de tv en konden met eigen ogen de wonderen van de Afrikaanse natuur zien. En dat zijn nog maar enkele van de zegeningen.”

Dat degenen die dienden waar de behoefte groter was, enorm veel waardering hadden voor christelijke omgang, bleek ook uit hun bereidheid om helemaal naar Kenia te reizen om kringvergaderingen te bezoeken, een bus- of treinreis van heen en terug in totaal 1500 kilometer!

Het bezoeken van districtscongressen kostte nog meer moeite. In 1961 bezochten afgevaardigden uit Oeganda en Kenia bijvoorbeeld een districtscongres in Kitwe (Noord-Rhodesië). „Dat betekende een vierdaagse reis van ruim 1600 kilometer over enkele van de slechtste, grotendeels onverharde, wegen in Tanganyika,” vertelt een afgevaardigde, „en dan nog eens vier dagen over de broeierige en stoffige Afrikaanse savanne terug naar Oeganda. Het was een heel avontuur, maar het was een geweldige zegen om met zo veel broeders en zusters samen te zijn.” Hoewel het een hele onderneming was die veel energie vergde, werden ze er geestelijk enorm door opgebouwd!

ZENDELINGEN DOEN UITERST BELANGRIJK WERK

In 1962 werd Oeganda onafhankelijk van Groot-Brittannië. Het jaar daarop bracht broeder Henschel een bezoek aan Nairobi (Kenia) en besprak hij de mogelijkheid om zendelingen naar Oeganda te sturen. Wie zouden die toewijzing krijgen?

Tom en Bethel McLain, van de 37ste klas van Gilead, waren niet lang daarvoor in Nairobi aangekomen om daar te dienen. Wat waren ze verbaasd toen ze vervolgens naar Kampala gestuurd werden! Maar ze accepteerden hun nieuwe toewijzing bereidwillig en werden de eerste Gileadzendelingen in Oeganda. „In het begin misten we Kenia,” geeft Tom toe, „maar al gauw hadden we het reuze naar ons zin in Oeganda. We genoten van de vriendelijke mensen en de enthousiaste respons op onze prediking.”

Tom en Bethel hadden zich in Kenia toegelegd op het Swahili, maar nu moesten ze een nieuwe taal leren: Luganda. Ze hadden niets anders om hen daarbij te helpen dan koppige volharding, vertrouwen in Jehovah en een boek voor zelfstudie. Tijdens hun eerste maand in Oeganda zaten ze 250 uur te blokken op hun nieuwe taal en in de tweede maand 150 uur. Dat was buiten de 100 uur die ze in de velddienst doorbrachten. Geleidelijk kregen ze hun nieuwe taal onder de knie en hadden ze goede resultaten in de dienst.

In januari 1964 kregen ze gezelschap van Gilbert en Joan Walters van de 38ste klas van Gilead. Twee andere echtparen van de 38ste klas, Stephen en Barbara Hardy en Ron en Jenny Bicknell, waren aan het nabijgelegen Burundi toegewezen, maar omdat ze problemen hadden met hun visum, werden ook zij naar Oeganda gestuurd. Kampala had al meteen een tweede zendelingenhuis nodig.

De gemeente Kampala was onvergetelijk. Broeder Kadu en zijn gezin zaten in die gemeente, evenals John en Eunice Bwali (een speciale pioniersechtpaar uit Noord-Rhodesië) en hun kinderen, en Margaret Nyende met haar kinderen. De vergaderingen werden op een plek praktisch in de openlucht gehouden. „Voorbijgangers konden ons kleine groepje zien en horen”, vertelt Gilbert Walters. „De familie Bwali leidde voor de ogen van iedereen het zingen van Koninkrijksliederen door uit volle borst de hoogste stem te zingen, zonder begeleiding. Het gaf ons de moed om door te gaan.”

Niet lang daarna kregen Gilbert en Joan Walters de toewijzing een zendelingenhuis te openen in Jinja, waar nog niet georganiseerd gepredikt werd. Later werden nog twee zendelingenhuizen geopend, één in Mbale, vlak bij de grens met Kenia, en één in Mbarara. De zendelingen in die huizen werkten samen met een aantal speciale pioniers uit andere landen. Het veld was duidelijk ’wit om geoogst te worden’ (Joh. 4:35). Maar wat kon er gedaan worden om de oogst te versnellen?

ORGANISATORISCHE VERBETERINGEN

De volletijddienaren in Oeganda probeerden hun reusachtige gebied zo systematisch mogelijk te bewerken. Doordeweeks predikten ze in de woonwijken, die van straatnamen en huisnummers waren voorzien. Maar hoe konden ze nu systematisch gebieden bewerken waar de straten geen naam hadden en de huizen niet genummerd waren?

„We verdeelden het gebied in heuvels”, legt Tom McLain uit. „Twee van ons gingen de ene kant van de heuvel om, terwijl de andere twee de andere kant omgingen. We volgden de paden en werkten de heuvel op en af tot we elkaar tegenkwamen.”

De buitenlandse Getuigen kregen al gauw hulp van het groeiende aantal Oegandese Getuigen, die het gebied kenden en bekend waren met de plaatselijke cultuur. De inheemse verkondigers leerden op hun beurt waardevolle lessen van de buitenlandse broeders en zusters. Zo gingen in Jinja Oegandese broeders en zusters al met de zendelingen mee in de velddienst. Zondags gingen ze eerst van acht tot tien uur ’s ochtends van huis tot huis. Dan gingen ze een uur nabezoeken doen en daarna leidden ze tot twaalf uur een Bijbelstudie. Op die manier trok iedereen in de gemeente voordeel van een uitwisseling van kennis en aanmoediging.

Jinja, toen de op één na grootste stad van het land, beschikte over een waterkrachtcentrale, wat het gebied aantrekkelijk maakte voor industriële ontwikkeling. De zendelingen gaven met veel succes getuigenis op de drukke taxi- en busstations. Reizigers uit afgelegen streken namen graag Bijbelse lectuur om die onderweg te lezen. Zo werd het Koninkrijkszaad tot ver in de omtrek verspreid.

De broeders maakten ook gebruik van de radio om zo veel mogelijk mensen met het goede nieuws te bereiken. Ze mochten elke week op de landelijke radio een programma presenteren met de titel „Dingen waar mensen over nadenken”. De broeders bespraken intrigerende onderwerpen als „De crisis in het gezinsleven onder ogen zien” en „Hoe u zich kunt beschermen tegen misdaad en geweld”. Dat deden ze in de vorm van een dialoog tussen ’mister Robbins’ en ’mister Lee’. Een van de broeders vertelt: „Het was heel bijzonder om naar de uitzending te luisteren en op een Afrikaanse zender dat gesprek tussen een Amerikaan en een Schot te horen. We kregen in de velddienst vaak reacties op het programma, waaruit blijkt dat het zijn nut afwierp.”

HULP VOOR MINDER ERVAREN PREDIKERS

De groep in Jinja hield zijn vergaderingen destijds in het wijkcentrum van de grootste woonwijk, Walukuba. „Veel van de broeders en zusters waren nog maar pas in de waarheid”, herinnert Tom Cooke zich, „en hadden weinig publicaties om hun aandelen op de vergadering mee voor te bereiden.” Wat was de oplossing?

„De zendelingen stelden een bibliotheek samen in het huis van een broeder die midden in de wijk woonde”, vertelt Tom. „Elke maandagavond gingen degenen die een aandeel hadden, daarheen om de bibliotheek te gebruiken en zich te laten helpen met hun toewijzingen.” Nu zijn er in de omgeving van Jinja verschillende gemeenten, die merken dat het in geestelijke zin nog steeds goed vissen is bij deze belangrijkste bron van de Nijl.

REIZENDE OPZIENERS BEVORDEREN DE GEESTELIJKE GROEI

In september 1963 kwam het predikingswerk in Oeganda onder het toezicht te staan van het pas opgerichte Keniaanse bijkantoor, en William en Muriel Nisbet kregen de toewijzing vanuit Nairobi Oeganda te bezoeken als onderdeel van hun kring. Het is interessant dat William in de voetstappen trad van zijn oudere broers, Robert en George, die zo’n dertig jaar daarvoor tot de eersten hadden behoord die in Oeganda predikten. De verkondigers trokken nu voordeel van het harde werk van een ’tweede ploeg’ Nisbets.

De belangstelling nam toe, er werden meer groepen opgericht en de verkondigers waren over een groot gebied verspreid. Regelmatige bezoeken van reizende opzieners dienden dus een belangrijk doel: ze voorzagen in opleiding en aanmoediging en gaven broeders en zusters in afgelegen gebieden de verzekering dat ’de ogen van Jehovah op de rechtvaardigen zijn’ (1 Petr. 3:12).

In 1965 bezochten Stephen en Barbara Hardy gemeenten in een kring die liep van Oeganda tot aan de Seychellen, een eilandengroep zo’n 2600 kilometer verderop in de Indische Oceaan. Op een gegeven moment ondernamen ze een ’verkenningstocht’ door Oeganda om te zien waar pioniers waarschijnlijk de beste resultaten zouden hebben. Met een Volkswagen Kombi, die hun door het bijkantoor van Kenia was geleend, als vervoermiddel en onderkomen reisden ze in slechts zes weken tijd bijna heel Oeganda door en bezochten ze de steden Masaka, Mbarara, Kabale, Masindi, Hoima, Fort Portal, Arua, Gulu, Lira en Soroti.

„De reis was opwindend”, vertelt broeder Hardy, „en de prediking was een genot. Iedereen, met inbegrip van de plaatselijke overheden, was behulpzaam en vriendelijk. Als we bij een huis aankwamen om met de bewoners te spreken, mondde het bezoek heel vaak uit in een ’openbare lezing’ omdat buren en voorbijgangers erbij kwamen staan om naar onze boodschap te luisteren. Zelfs als we op een schijnbaar rustig plekje stopten, verschenen er al gauw glimlachende mensen die ons als hun bezoekers beschouwden. Onze lectuurvoorraad slonk zienderogen. We verspreidden ongeveer vijfhonderd boeken en sloten heel wat abonnementen op De Wachttoren en Ontwaakt! af.”

De vriendelijkheid en nieuwsgierigheid van de Oegandezen en hun belangstelling voor geestelijke zaken leken erop te duiden dat er een groot potentieel was voor geestelijke groei. Het belangrijkste was echter dat Jehovah de prediking in dit vruchtbare veld zegende, zoals het echtpaar Hardy tot hun enthousiasme vaststelde.

JEHOVAH GEEFT DE WASDOM

Op 12 augustus 1965 werd een mijlpaal in de geschiedenis van Jehovah’s volk in Oeganda bereikt toen de Internationale Bijbelonderzoekersvereniging geregistreerd werd, waardoor we het wettelijke recht kregen discipelen te maken. Oprechte Oegandezen, zoals George Mayende, Peter en Esther Gyabi en Ida Ssali, vormden in de jaren zestig een kleine maar vaste kern van trouwe Getuigen. In 1969 telde Oeganda 75 verkondigers op een bevolking van zo’n acht miljoen mensen, een verhouding van één Getuige op meer dan honderdduizend inwoners. In 1970 was het aantal Koninkrijksverkondigers gestegen tot 97, en in 1971 tot 128. In 1972 waren er in Oeganda 162 Getuigen van Jehovah actief.

Hoewel de toename aanmoedigend was, wisten de broeders dat hun kracht niet gelegen was in hun groeiende aantallen maar in „God, die de wasdom geeft” (1 Kor. 3:7). Wat ze niet wisten, was dat hun leven in de jaren zeventig drastisch zou veranderen en dat hun geloof zwaar op de proef gesteld zou worden. Op de staatsgreep van generaal Idi Amin in 1971 volgde een dictatuur die het leven van miljoenen op zijn kop zette en vele duizenden slachtoffers eiste. Er waren steeds vaker schermutselingen tussen de regering en groepen die tegen het nieuwe politieke bestel waren. Van tijd tot tijd werden grenzen met buurlanden gesloten. De avondklok werd ingesteld. Er begonnen mensen te verdwijnen. Anderen werden constant in de gaten gehouden. Hoe zouden onze vredelievende broeders en zusters in Oeganda op deze omwenteling, de intimidatie en het geweld reageren?

„GODDELIJKE HEERSCHAPPIJ” OF MENSELIJK BESTUUR?

Net in die tijd werden er plannen gemaakt om de „Goddelijke heerschappij”-districtsvergadering van 1972 in Kampala te houden. Het zou de eerste keer zijn dat zo’n congres in Oeganda gehouden werd. Er zouden afgevaardigden komen uit Kenia, Tanzania en helemaal uit Ethiopië. Hoe zouden ze zich redden, gezien de zich opbouwende spanningen, de escalerende politieke conflicten en stammentwisten, en de bijzonder gespannen situatie aan de grens? Zou het beter zijn het congres af te gelasten? De broeders maakten het congres tot een zaak van intens gebed, waarbij ze Jehovah’s leiding afsmeekten voor de congresregelingen en de bezoekers die zouden komen.

Later zag de situatie er zelfs nog grimmiger uit: afgevaardigden die bij de grens aankwamen, zagen grote groepen mensen het land uit vluchten! De meesten vertrokken omdat de regering alle Aziaten die geen Oegandees paspoort hadden (voornamelijk Indiërs en Pakistani) had uitgewezen. Veel anderen, zoals buitenlandse docenten, vertrokken uit angst dat het bevel weinig goeds voorspelde voor andere etnische groepen. Desondanks bleven de congresgangers binnenstromen. Wat zouden ze aantreffen in een stad waarin de politieke spanningen hoog opgelopen waren?

Tot hun verbazing was het in Kampala heel rustig en stonden de broeders en zusters en geïnteresseerden op het congresterrein vrolijk de komst van hun gasten af te wachten. Ze waren ook verbaasd te zien dat de regering toestemming had gegeven om dwars over de drukste straat van Kampala een reusachtig spandoek op te hangen met daarop de datum en de plaats van het congres. In die tijd van ongekende beroering stond daar in grote letters de titel van de openbare lezing: „Goddelijke heerschappij — de enige hoop voor de gehele mensheid”!

Het programma werd niet verstoord en het congres was — met een hoogtepunt van 937 bezoekers — een succes en een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de ware aanbidding in Oeganda. Weliswaar ondervonden de buitenlandse bezoekers naderhand, op de terugreis, hinder bij de grens, maar dat deed niets af aan hun enthousiasme, en ze kwamen allemaal veilig thuis. Te midden van toenemende politieke onrust had Jehovah’s volk moedig laten zien dat ze hun Soevereine Heerser trouw waren. Op dat kritieke tijdstip had God zijn volk ’stoutmoedig gemaakt met sterkte’ (Ps. 138:3).

Onder de Oegandezen die dat congres bijwoonden, waren George en Gertrude Ochola. „Het was mijn allereerste congres,” vertelt Gertrude, „en ook het congres waarop ik gedoopt werd!” Maar George was nog geen Getuige. Hij was een fervent voetbalfan en was meer geïnteresseerd in het stadion vanwege de wedstrijden die daar gehouden werden. Toch brachten het goede gedrag van zijn vrouw en zijn eigen studie van de Bijbel hem er uiteindelijk in 1975 toe in Kenia zijn opdracht aan God te symboliseren door de waterdoop.

Gertrude vertelt dat ze een van de eersten uit Noord-Oeganda was die de waarheid leerden kennen. „Toen ik in 1972 gedoopt werd, vond ik dat ik zo afgelegen woonde. Nu is hier niet alleen een Koninkrijkszaal, maar ook een zendelingenhuis en een vertaalkantoor. Dat vind ik geweldig, het doet me nog meer dan mijn doop!”

EEN „MOEILIJKE TIJD”

Zonder enige voorafgaande waarschuwing werd op 8 juni 1973 via radio en televisie bekendgemaakt dat twaalf religieuze groeperingen, waaronder Jehovah’s Getuigen, verboden waren. De nieuwe regering had een klimaat van angst en achterdocht onder het volk geschapen door vreemdelingen ten onrechte als spionnen te bestempelen. Het werd voor de zendelingen steeds moeilijker om aan de openbare bediening deel te nemen. Jehovah’s Getuigen in Oeganda waren in een bijzonder „moeilijke tijd” aangeland (2 Tim. 4:2). Hoe zou het hun vergaan?

Twee zendelingenechtparen hadden dat jaar het land al verlaten omdat hun verblijfsvergunning niet was verlengd. Rond midden juli waren ook de overige twaalf zendelingen het land uitgezet. Buitenlandse Getuigen die gekomen waren om te dienen waar de behoefte groter was, konden door hun werk iets langer blijven, maar ook hun vrijheid was van korte duur. Het jaar daarop waren ze allemaal gedwongen het land te verlaten.

’STANDVASTIG EN ONWRIKBAAR’

Het spreekt vanzelf dat de achtergebleven Oegandese verkondigers hun dierbare buitenlandse broeders en zusters met lede ogen zagen vertrekken. Maar met Jehovah’s kracht bleken ze ’standvastig en onwrikbaar’ te zijn (1 Kor. 15:58). Typerend voor hun loyaliteit was de vastberaden reactie van een oudere broeder, Ernest Wamala, toen hij hoorde dat Jehovah’s Getuigen verboden waren. Hij vroeg: „Hoe kunnen ze nu verbieden wat in mijn hart is?”

Hoe zouden Oegandese ouderlingen, zoals George Kadu en Peter Gyabi, het redden nu alle buitenlandse ouderlingen weg waren? Het bleek een zegen te zijn dat ze zo geestelijk gezind waren en zo goed vertrouwd met de plaatselijke cultuur. „Iemand uit Oeganda die in de waarheid komt en Jehovah gaat dienen,” legt broeder Gyabi uit, „moet veel zelfdiscipline hebben om gebruiken die in strijd zijn met Jehovah’s maatstaven de rug toe te keren. Zelfdiscipline was vooral belangrijk voor verantwoordelijke broeders die zich uitsluitend op geschreven instructies van Jehovah’s organisatie moesten verlaten.” De zeer grondige persoonlijke studie van de plaatselijke ouderlingen hielp hen zich niet te laten misleiden door gebrekkige menselijke wijsheid. Zo kwam het dat deze moeilijke periode geen tijd van geestelijke achteruitgang bleek te zijn voor Jehovah’s volk, maar juist van vooruitgang.

De bevolking in het algemeen daarentegen voelde zich steeds onveiliger. Velen werden constant lastiggevallen, en heel wat mensen leefden in angst voor het leger. Corruptie was wijdverbreid, waardoor de economie instortte. Het eens zo prachtige land kreeg zware klappen te verduren. Zouden Jehovah’s trouwe aanbidders in Oeganda in die moeilijke tijd redenen blijven vinden om zich te verheugen?

VREUGDEVOLLE BIJEENKOMSTEN

De regering stelde alles in het werk om een halt toe te roepen aan politieke bijeenkomsten die schijnbaar een gevaar voor hun bewind opleverden. Hoewel Jehovah’s Getuigen strikt neutraal bleven, respecteerden ze ook het Bijbelse gebod het onderling vergaderen om elkaar aan te moedigen, niet na te laten (Hebr. 10:24, 25). Er was heel wat moed en vindingrijkheid nodig om onder het waakzame oog van achterdochtige autoriteiten te blijven samenkomen. Hoe konden Gods aanbidders het vermijden de aandacht op hun onschuldige bijeenkomsten te vestigen?

Om te beginnen deelden ze de gemeenten in kleinere groepen in die in particuliere huizen bijeenkwamen. Als ze toch in grotere groepen bijeenkwamen, deden ze alsof ze een picknick hielden. Zo kwam de hele gemeente eens per maand bijeen voor een lezing en de Wachttoren-studie. De broeders spraken dan af in een park of in iemands tuin. Die tactiek werkte goed onder de Oegandezen, die van gezelligheid houden en het heel normaal vinden als een groep vrienden of familieleden samen iets leuks onderneemt. De broeders en zusters werden er heel bedreven in om alles mee te nemen wat ze voor een grootschalige picknick en barbecue nodig hadden en daarnaast nog onopgemerkt hun bijbels en studieboeken bij zich te hebben! Door zulke vergaderingen konden ze zich heel goed voorstellen dat de Israëlieten vroeger echt van hun religieuze feesten genoten moeten hebben (Deut. 16:15).

Zolang het verbod gold, werden er op die manier ook verkorte kringvergaderingen gehouden. De broeders en zusters hielden er nooit mee op bijeen te komen of het goede nieuws te prediken, ondanks pogingen van de regering om daar een stokje voor te steken. Sommige broeders en zusters zagen zelfs kans congressen in Nairobi bij te wonen en konden hun hartverwarmende ervaringen met de anderen delen als ze weer terug waren.

’OMZICHTIG ALS SLANGEN EN TOCH ONSCHULDIG ALS DUIVEN’

De verantwoordelijke broeders hadden reden te geloven dat als ze „zo omzichtig als slangen en toch zo onschuldig als duiven” waren, het verbod misschien niet zo strikt gehandhaafd zou worden en theocratische activiteiten konden worden voortgezet (Matth. 10:16). Met de nodige voorzichtigheid bleven speciale pioniers daarom in hun toewijzing en gingen de verkondigers door met de huis-aan-huisprediking.

Natuurlijk was niet iedereen blij Jehovah’s Getuigen aan de deur te krijgen. Op een dag in het midden van de jaren zeventig werkte Peter Gyabi in de velddienst samen met een tiener, Fred Nyende. Fred was nog maar een baby toen zijn moeder in 1962 de waarheid had leren kennen. Nu was hij opgegroeid en zou zijn geestelijke rijpheid op de proef worden gesteld.

Een boze huisbewoner — kennelijk een veiligheidsbeambte in burger — herkende de broeders als Jehovah’s Getuigen. Hij arresteerde hen en dwong hen in zijn auto te stappen. Het is begrijpelijk dat ze bang waren, want duizenden mensen die op zo’n manier waren gearresteerd, waren eenvoudig verdwenen. Ook kwam het vaak voor dat mensen gemarteld werden, om allerlei redenen en soms zelfs zonder reden. Op weg naar het bureau van de veiligheidsdienst hadden Peter en Fred de tijd Jehovah in gebed om kracht te vragen om kalm en trouw te blijven. De man bracht hen bij zijn chef. Daar uitte hij allerlei beschuldigingen en bestookte hij hen met vragen. Maar Peter en Fred ervoeren de waarheid van de woorden in Spreuken 25:15: „Door geduld laat een aanvoerder zich overreden, en een zachte tong — die kan het gebeente breken.” Gelukkig werden er die middag geen letterlijke botten gebroken. Peters kalme uitleg van ons ordelievende standpunt en onze trouw aan Bijbelse leerstellingen, in combinatie met de respectvolle houding en antwoorden van de broeders, namen het vooroordeel van de chef weg. Wat was het resultaat?

De chef liet Peter en Fred niet alleen vrij maar gaf ook de man die hen gearresteerd had opdracht hen weer naar het gebied te brengen! Hun vernederde ’begeleider’ deed onwillig wat hem gevraagd werd, en de broeders dankten Jehovah dat ze er heelhuids afgekomen waren.

Andere ontmoetingen met de politie waren minder stressvol. Emmanuel Kyamiza en zijn vrouw bijvoorbeeld hielden in hun huis in Entebbe in het geheim vergaderingen voor hun gezin en een groepje geïnteresseerden. Om niet in een vast patroon te vervallen, sprak Emmanuel met zijn Bijbelstudies telkens op een andere plek af. Na een tijdje ging Emmanuel ervan uit dat zijn methoden om de politie om de tuin te leiden, werkten. Op een dag toen hij net een Bijbelstudie had geleid in de botanische tuin van Entebbe, kwam er een agent naar hem toe. Snel probeerde hij zijn studieboeken aan het gezicht te onttrekken. „Waarom verberg je je boeken?”, vroeg de agent. „We weten toch wel wat je aan het doen bent. We weten dat jullie Jehovah’s Getuigen zijn. We weten zelfs waar jullie bijeenkomen. We hadden jullie allang kunnen arresteren als we dat gewild hadden. Maar je kunt gewoon zo doorgaan.” En dat deed Emmanuel, heel getrouw!

Toen Emmanuel later, na zijn pensionering, terugverhuisde naar het dorp waar zijn familie woonde, kreeg hij veel tegenstand en spot te verduren. Net als Jezus werd hij in zijn eigen gebied niet geëerd (Mark. 6:4). Maar Emmanuel bleef tot hij ver in de zeventig was „gedijen in de grijsheid” en fietste geregeld de dertig kilometer van en naar de vergaderingen (Ps. 92:14). Hij is nu achter in de tachtig en dient nog steeds getrouw als dienaar in de bediening, al fietst hij niet meer zo veel als hij zou willen.

VOLHARDENDE PIONIERS

Ondanks de voortdurende onzekerheid waren er altijd personen die een manier vonden om te pionieren. Een ijverige pionier in die tijd was James Luwerekera, een regeringsambtenaar die zich in 1974 had laten dopen. Kort na zijn doop ging hij in zijn geboortestreek als boer werken om het goede nieuws tot de mensen daar te kunnen prediken. Zijn vrouw had ook een poosje gestudeerd, maar in de loop van de tijd ging ze James steeds meer tegenstand bieden.

Zo ging James met nog een paar broeders op een ochtend toen het nog donker was op weg naar een districtscongres in Nairobi. Later, toen hun auto bij een controlepost door de politie werd aangehouden, zagen de broeders iets vreemds aan James: de kleren die hij droeg, pasten niet bij elkaar en ze zaten niet goed, wat niets voor hem was. Eerst maakte hij nog een grapje en zei hij dat het kwam doordat hij zich haastig in het donker had aangekleed. Maar toen zijn vrienden bleven aandringen, gaf hij toe dat zijn vrouw zijn nette kleren had verstopt om te verhinderen dat hij naar het congres ging. Dus had hij het moeten doen met de kleren die hij had kunnen vinden. James’ reisgenoten waren zo aardig hem wat van hun kleren te lenen, en hij arriveerde netjes gekleed op het congres.

Soms was de tegenstand van zijn gezin en zijn buren alleen maar lastig. Op andere momenten was hun verzet heviger. Maar het ging jaren door. Al die tijd, tot aan zijn dood in 2005, volhardde James met zachtaardigheid en bouwde hij een bericht van getrouwheid op. Zijn geloof wordt door de broeders en zusters die hem hebben gekend nog steeds bewonderd, en wordt ook door zijn God, Jehovah, beslist niet vergeten.

’EEN BROEDER, GEBOREN VOOR DE TIJD DAT ER BENAUWDHEID IS’

„Een ware metgezel heeft te allen tijde lief, en is een broeder die geboren wordt voor de tijd dat er benauwdheid is” (Spr. 17:17). Toen de Oegandese Getuigen in de jaren zeventig moeilijkheden en gevaar te verduren hadden, bleken de broeders in Kenia zulke ware metgezellen te zijn. Reizende opzieners en vertegenwoordigers van het bijkantoor hadden moed nodig om de grens met Oeganda over te steken om hun dierbare broeders en zusters steun en aanmoediging te geven.

In 1978 brak er politieke chaos uit toen Oegandese troepen Tanzaniaans grondgebied binnenvielen. Het Tanzaniaanse leger reageerde daarop door in april 1979 de Oegandese regering omver te werpen en de gevreesde dictator Idi Amin op de vlucht te drijven. Amins overhaaste vertrek leidde tot heel wat veranderingen in Oeganda. „Met Amin”, zegt één broeder, „verdween ook het verbod.” De Uganda Times kopte: „Zendelingen mogen terugkomen”. Jehovah’s volk genoot weer vrijheid van aanbidding!

„OOK AL WILLEN ZE ME DODEN, IK GA”

In de verwarring die op de regeringsverandering volgde, werd Oeganda behalve bevrijd ook geplunderd. Een klimaat van anarchie resulteerde in diefstal en bruut geweld. Toch troffen de broeders op het Keniaanse bijkantoor meteen regelingen dat Günter Reschke en Stanley Makumba naar Oeganda zouden gaan om er een nieuwe reeks kringvergaderingen te houden.

„Twee weken vóór dit naoorlogse bezoek”, vertelt Günter, „gaven we in Meru, vlak bij Mount Kenya, les aan een klas van de Pioniersschool. Ik herinner me dat ik in de krant over de vele moorden las die in Kampala plaatsvonden, vooral ’s nachts. Nadat ik een stukje had voorgelezen, zei ik geëmotioneerd: ’En daar moeten wij volgende week naartoe!’ Maar toen dacht ik: wil ik soms zo zijn als Jona en weglopen voor mijn taak? Onmiddellijk verdween mijn angst en ik zei tegen mezelf: ’Ook al willen ze me doden, ik ga. Ik loop niet weg zoals Jona.’”

Het bezoek verliep volgens plan: Stanley bezocht gemeenten in het binnenland, terwijl Günter de grotere plaatsen bezocht. „Er viel na de oorlog heel wat te reorganiseren”, berichtten ze. „Er waren destijds in Oeganda maar 113 verkondigers actief. Ze waren allemaal blij dat ze weer vrij konden vergaderen en in het openbaar een kringvergadering konden houden, en het was geweldig te zien dat er 241 aanwezigen waren.” Hoewel de waarheidszaden behoorlijk vertrapt waren, was het duidelijk dat ze nog steeds vrucht konden voortbrengen.

GEVAARLIJKE TIJDEN

In Mbale, niet ver van de oostgrens van Oeganda, parkeerden de twee broeders, Günter en Stanley, hun auto vóór het huis van de broeder waar ze die nacht logeerden. ’s Nachts hoorden ze hoe dieven onderdelen van de auto af sloopten. Günter stond op het punt iets naar de dieven te roepen toen hij zich herinnerde dat criminelen eerder die week iemand hadden doodgeschoten die geprobeerd had een inbraak te verhinderen. Bij nader inzien concludeerde Günter dat zijn leven meer waard was dan de auto en besloot hij niet in te grijpen. De volgende ochtend zagen ze dat twee banden en de voorruit gestolen waren. Ze gaven de diefstal aan bij de politie, die hun de raad gaf: „U kunt de auto beter weghalen voordat de dieven terugkomen om nog meer onderdelen te stelen!”

Zodra het mogelijk was, begaven de broeders zich op weg naar Kampala. Maar zonder voorruit en met enkel een deken voor Günter en een hoed voor Stanley om zich te beschutten, was de rit van 250 kilometer door wind en regen allesbehalve een pretje. Ze hadden een van de gestolen banden vervangen door het reservewiel en hadden een poreuze band geleend om de andere te vervangen. Dat de geleende band binnen twee dagen moest worden terugbezorgd, was ook niet echt bevorderlijk voor hun gemoedsrust. De broeders hielden hun adem in en hoopten dat er ook niet te veel lucht uit de banden zou ontsnappen.

Daar kwam nog bij dat ze onderweg een stuk door een bos moesten afleggen dat berucht was wegens roofovervallen. „Rij snel”, was het advies van hun gastheer, „en laat je door niemand inhalen.” De dappere broeders waren opgelucht toen ze veilig in Kampala aankwamen — in een recordtijd nog wel! Ze hadden net genoeg tijd om iemand te vinden die de geleende band terug kon brengen naar Mbale.

NIEUWE KANSEN EN PROBLEMEN

Toen broeder Reschke in 1980 een bezoek bracht aan het internationale hoofdbureau in Brooklyn, werd hem gevraagd een verslag te geven voor de Bethelfamilie over de ontwikkelingen in Oeganda. Naderhand spraken leden van het Besturende Lichaam de hoop uit dat er weer zendelingen naar Oeganda gestuurd zouden kunnen worden. Iedereen was het erover eens dat de tijd rijp was voor meer zendingsactiviteit. Er konden weer grotere vergaderingen worden gehouden, en in 1981 was het aantal verkondigers in Oeganda alweer gestegen tot 175. In juli van dat jaar berichtte Oeganda zelfs een nieuw hoogtepunt van 206 verkondigers.

Maar helaas waren tijdens de gevechten van de afgelopen tien jaar heel wat afgedankte wapens en munitie in handen van gewetenloze mensen gevallen. Willekeurige schietpartijen en roofovervallen kwamen alarmerend vaak voor. Predikers van het goede nieuws probeerden met de nodige voorzichtigheid overal in het gebied onze troostrijke Bijbelse lectuur bij mensen achter te laten; in juli verspreidden ze gemiddeld 12,5 tijdschrift per verkondiger. Maar wijsheid schreef hun voor alleen overdag in de velddienst te gaan (dat gold trouwens ook voor andere activiteiten), omdat het risico om aangevallen of beroofd te worden met het vallen van de avond flink toenam. Ondanks de gevaren was er onmiskenbaar potentieel voor groei.

ZENDELINGEN WEER WELKOM

In september 1982 kwamen Jeffrey (Jeff) Welch en Ari Palviainen, twee afgestudeerden van Gilead, vanuit Kenia in Kampala aan. Jeff en Ari hadden van meet af aan goede resultaten. „De mensen hunkerden in die tijd naar geestelijk voedsel,” zegt Jeff, „zodat de tijdschriften met hun aantrekkelijke onderwerpen min of meer zichzelf verspreidden.”

In december kregen Jeff en Ari ondersteuning van Heinz en Marianne Wertholz van de toegevoegde Gileadschool in Wiesbaden (Duitsland). Vanaf het begin was het echtpaar Wertholz er diep van onder de indruk hoe hun Oegandese broeders en zusters erin slaagden in de beschadigde en gevaarlijke woongebieden van Oeganda geestelijke voorspoed te genieten.

Heinz vertelt: „Veel diensten, zoals de watervoorziening en het telefoonverkeer, functioneerden niet meer. De politieke situatie bleef gespannen. Meer dan eens gingen er geruchten van een staatsgreep, en de militairen hadden overal wegversperringen geplaatst. Schietpartijen en berovingen kwamen veel voor, vooral ’s nachts. Zodra het donker werd, was er niemand meer op straat. Iedereen bleef thuis en hoopte (en bad vaak ook) dat de nacht zou voorbijgaan zonder ongenode bezoekers.”

Heinz en Marianne mochten bij Sam Waiswa en zijn gezin logeren tot ze een woning hadden gevonden die geschikt was als zendelingenhuis. Hoewel Sam docent was, had de economische situatie in het land zijn financiën behoorlijk uitgeput, wat de gastvrijheid van zijn gezin echt opmerkelijk maakte.

„Het was moeilijk een huis te vinden in een veilige buurt,” zegt Heinz, „waardoor we uiteindelijk vijf maanden bij Sam inwoonden. In die periode leerden we elkaar heel goed kennen. Soms had zijn grote gezin maar één maaltijd per dag, maar ze waren altijd gelukkig, en de kinderen waren gehoorzaam en respectvol. Omdat de watertoevoer van de stad niet goed functioneerde, moesten de kinderen plastic jerrycans met twintig liter water op hun hoofd naar huis dragen. Als we uit de dienst kwamen, stond er altijd vers water voor ons klaar. Natuurlijk leerden we zuinig te zijn. We gebruikten bijvoorbeeld maar een paar liter water om ons te wassen en bewaarden het spoelwater in een bak om het toilet door te spoelen.”

In april 1983, zo’n tien jaar nadat de eerdere zendelingen Oeganda uitgezet waren, vonden de vier nieuwe zendelingen een huis in een redelijk veilige buurt. De algehele onzekerheid en de schaarste aan levensmiddelen stelden hun voor heel wat problemen, maar de liefde van de inheemse broeders en zusters woog daar ruimschoots tegen op.

„We vonden het altijd heerlijk met de mensen over het goede nieuws te praten”, vertelt Marianne. „Ze waren godsdienstig, de meesten hadden een bijbel, en ze stonden open voor een gesprek. Ze waren heel makkelijk te benaderen en goedgemanierd. En ondanks de financiële en andere moeilijkheden glimlachten ze altijd.”

OUDEREN WILLEN MEER DOEN

Veel ouderen, die in de Oegandese cultuur in hoog aanzien staan, hebben gunstig op het goede nieuws gereageerd en de tijd die hun nog restte, gebruikt om Jehovah te dienen. Paulo Mukasa bijvoorbeeld, die leraar was geweest, was 89 toen hij de waarheid leerde kennen. Omdat hij twee wereldoorlogen, het koloniale bewind, een gewelddadige dictatuur en andere politieke omwentelingen had meegemaakt, wilde hij heel graag meer weten over Gods koninkrijk. Hij was opgetogen toen hij leerde dat de Messiaanse Koning, Jezus Christus, ’de arme en de ellendige zal bevrijden van onderdrukking en van geweld’ (Ps. 72:12, 14).

Toen Paulo twee jaar later voor de doop in aanmerking kwam, vroegen de broeders zich af: kunnen we iemand die zo oud is wel volledig in water onderdompelen? Maar ze hadden zich geen zorgen hoeven maken. Terwijl een angstige jonge doopkandidaat aarzelde het water in te gaan, kwam de 91-jarige Paulo na zijn onderdompeling met een stralende glimlach boven. Hoewel Paulo niet zo veel kon doen in de dienst, sprak hij tot aan zijn dood, een paar jaar later, enthousiast met iedereen die hem bezocht over het goede nieuws van het Koninkrijk.

Ook Lovinca Nakayima was al op leeftijd, en ze had bovendien een slechte gezondheid. Door een ziekte waren haar benen zo opgezwollen dat ze onmogelijk zonder hulp ergens heen kon. Maar toen de gemeente werd aangemoedigd in de tijd rond de Gedachtenisviering een maand in de hulppioniersdienst te gaan, wilde Lovinca dat ook proberen. Door geïnteresseerden mee te nemen naar Lovinca’s huis voor hun Bijbelstudie, hielp de gemeente haar te pionieren. De zendelingen leerden haar ook brieven te schrijven aan mensen in de dorpen, wat ze kon doen wanneer het haar uitkwam. En op zaterdag nam een ouderling haar mee naar een druk gedeelte van Kampala, waar ze gemakkelijk op een laag muurtje kon zitten en de hele dag getuigenis kon geven aan voorbijgangers. Blij en tevreden zei Lovinca aan het eind van de maand: „Nu weet ik dat ik het kan, en ik vind het nog leuk ook!” Ze pionierde niet alleen die ene maand, maar met de liefdevolle hulp van de gemeente deed ze het elf maanden achter elkaar!

„HOE ZEG JE . . .?”

In de jaren tachtig verwelkomden de hardwerkende verkondigers in Oeganda enthousiast een gestage stroom van ijverige zendelingen. Sommigen van hen waren pas afgestudeerd van Gilead, anderen hadden hun zendingstoewijzing in Zaïre (nu Congo [Kinshasa]) moeten verlaten. Doordat er in Kampala en Jinja meer zendelingen kwamen, konden die dichtbevolkte gebieden grondiger bewerkt worden, en de zendelingen stelden opgetogen vast dat het Oegandese veld rijp was om geoogst te worden. Eigenlijk was het probleem niet zozeer om interesse te vinden, maar om die interesse verder te ontwikkelen.

Helemaal opgeladen door de maanden van opleiding op Gilead popelde Mats Holmkvist om de plaatselijke taal onder de knie te krijgen zodat hij de belangstelling van mensen voor de waarheid kon aanwakkeren. Inmiddels diende Fred Nyende als speciale pionier in Entebbe, en zijn capaciteiten als vertaler en tolk werden goed benut om de nieuwe zendelingen te leren verstaanbaar Luganda te spreken, een taal vol mogelijke tongbrekers. Mats kwam er al snel achter dat het een hele opgave was die nieuwe taal machtig te worden.

„Hoe zeg je ’Gods koninkrijk’ in het Luganda?”, vroeg Mats tijdens een van zijn eerste taallessen.

„Obwakabaka bwa Katonda”, luidde Freds ritmische antwoord.

Dat leer ik nooit, dacht Mats, die spijt had dat hij het zelfs maar had gevraagd. Maar hij maakte opmerkelijke vorderingen en beheerste het Luganda later goed.

EEN OVERVLOEDIGE OOGST

Ondanks de moeilijkheden die de Oegandezen het grootste deel van de jaren tachtig doormaakten, was de reactie op de Bijbelse waarheid bijzonder positief. Het aantal verkondigers schoot met ruim 130 procent omhoog: van 328 in 1986 tot 766 in 1990. In het hele land ontstonden nieuwe groepen. Het aantal gemeenten in Kampala verdubbelde. De gemeente Jinja zag tot haar vreugde het aantal verkondigers ruim drie keer zo groot worden, terwijl de groep in Iganga al snel uitgroeide tot een zelfstandige gemeente.

„De groei ging zo snel”, vertelt een ouderling in Jinja, „dat we ons afvroegen waar al die nieuwe verkondigers vandaan kwamen. Een tijdlang moesten we bijna elke zondag tijd inruimen om bijeen te komen met geïnteresseerden die niet-gedoopte verkondiger wilden worden.”

EEN GROTER VELD BEWERKEN

Een van de factoren die tot de opmerkelijke groei bijdroegen, was de geweldige pioniersgeest van de broeders en zusters. Net als de eerste-eeuwse predikers Paulus, Silas en Timotheüs stelden de volletijddienaren in Oeganda ’zichzelf ten voorbeeld’ (2 Thess. 3:9). Die prachtige voorbeelden en de toenemende behoefte in het veld motiveerden veel ijverige verkondigers hun dienst uit te breiden. Jong en oud, alleenstaanden en gehuwden, mannen en vrouwen en zelfs personen met kinderen versterkten de gelederen van de hardwerkende pioniers. Eind jaren tachtig stond gemiddeld meer dan een kwart van alle verkondigers in de een of andere vorm van pioniersdienst. Sommigen van hen zijn nog steeds in de volletijddienst.

De pioniers ondersteunden van harte speciale jaarlijkse predikingsacties, die enthousiast Macedonische veldtochten werden genoemd (Hand. 16:9, 10). Zulke acties vinden nu al jaren plaats. Gemeenten prediken dan tot wel drie maanden in niet-toegewezen of zelden bewerkt gebied. Daarnaast worden er gewone pioniers als tijdelijke speciale pioniers naar gebieden gestuurd waar de behoefte groter is. De resultaten zijn heel aanmoedigend geweest. Veel oprechte mensen hebben hun waardering geuit voor die acties, waardoor ze in contact zijn gekomen met de waarheid, en er zijn heel wat nieuwe groepen en gemeenten gevormd.

Toen de zendelingen Peter Abramow en Michael Reiss tijdens zo’n actie in Kabale predikten, kwamen ze in contact met Margaret Tofayo, die al eerder Bijbelstudie had gehad. Ze was ervan overtuigd dat wat ze geleerd had de waarheid was en sprak al informeel met anderen over haar geloof. Om haar zo goed mogelijk te helpen, gaven de zendelingen haar hun enige exemplaar van Redeneren aan de hand van de Schrift. Toen de broeders Margaret de laatste keer vóór hun vertrek bezochten, verraste ze hen met een speciale maaltijd. Ze waren overrompeld door haar vriendelijkheid en vrijgevigheid, maar voelden zich opgelaten omdat ze beseften dat ze haar enige kip had klaargemaakt. Ze wisten dat de eieren van die kip een welkome aanvulling op het karige menu van het gezin waren geweest. „Maak je geen zorgen”, zei ze. „Jullie hebben me tijdens jullie bezoek meer gegeven dan ik jullie met deze maaltijd geef.” Ze werd uiteindelijk gedoopt en bleef tot aan haar dood een ijverige verkondigster.

De snelle groei kan ook worden toegeschreven aan de manier waarop de broeders en zusters de uitmuntende publicaties gebruikten. „Hoewel we onze onderwijsbekwaamheid proberen te verbeteren,” zegt Mats, die al eerder genoemd is, „zijn het de Bijbel en de publicaties die een krachtige uitwerking op mensen hebben en hen ertoe aanzetten veranderingen in hun leven aan te brengen. Onze praktische brochures kunnen zelfs het hart raken van personen die niet goed kunnen lezen maar wel dorsten naar de waarheid.”

NIEUWE OBSTAKELS

Maar de opwindende vooruitgang eind jaren tachtig kwam niet zonder problemen. Door een staatsgreep in juli 1985 kwam het leger opnieuw aan de macht. De veiligheid verslechterde weer, en de guerrillaoorlog nam in hevigheid toe. Vluchtende troepen gingen uitzinnig tekeer: ze plunderden bezittingen en schoten lukraak mensen neer. Een tijdlang woedde de strijd in het gebied in Jinja waar de zendelingen woonden. Op een dag werd hun huis door soldaten overvallen, maar toen de indringers erachter kwamen dat de zendelingen daar woonden, vernielden ze niets en namen ze maar heel weinig mee. In januari 1986 kwam er echter weer een ander regime aan de macht, dat moeite deed de rust in het land enigszins te herstellen.

De nieuwe regering moest al gauw de strijd aanbinden met een nieuwe en verwoestende vijand: aids. Toen de pandemie in de jaren tachtig toesloeg, was Oeganda een van de zwaarst getroffen landen. Men denkt dat er een miljoen mensen aan gestorven zijn, mogelijk meer dan er in de vijftien jaar van politieke onlusten en burgeroorlog zijn omgekomen. In hoeverre werd onze broederschap erdoor getroffen?

„Sommige nieuwe broeders en zusters kwamen vol ijver en energie in de waarheid,” zegt Washington Ssentongo, een gewone pionier, „maar werden daarna ziek en stierven aan aids. Ze waren met hiv besmet voordat ze de waarheid hadden leren kennen.” Anderen werden besmet door hun ongelovige partner.

„Het leek soms of er geen maand voorbijging zonder dat we hoorden dat iemand die we kenden en van wie we hielden, gestorven was”, zegt Washington. „Iedereen verloor familieleden. Er was ook een hoop bijgeloof rond aids. Veel mensen brachten de ziekte in verband met hekserij of dachten dat de zieken vervloekt waren. Die verkeerde ideeën maakten mensen bang, zetten aan tot ongegronde vooroordelen en vertroebelden het gezonde verstand.” Maar onze broeders en zusters troostten elkaar loyaal met de opstandingshoop en met blijken van hun oprechte christelijke liefde.

Eind jaren tachtig heerste er in Oeganda een optimistische stemming. Het werd er weer veiliger en het land beleefde een economisch herstel. De infrastructuur verbeterde, er werden nieuwe sociale voorzieningen ingevoerd en bestaande voorzieningen werd nieuw leven ingeblazen.

Maar nu meer mensen sterker het accent legden op politieke idealen, werd de neutraliteit van Jehovah’s Getuigen niet altijd begrepen. In één geval legden de autoriteiten eigenmachtig de bouw van een Koninkrijkszaal stil. De toestemming voor enkele grotere vergaderingen werd geweigerd en een aantal zendelingen moest het land verlaten toen hun verblijfsvergunning was afgelopen. Eind 1991 waren er nog maar twee zendelingen, twee broeders, over. Wat kon er gedaan worden om de situatie te verbeteren?

Uiteindelijk had een delegatie van broeders een onderhoud met de autoriteiten om ons neutrale standpunt uit te leggen. Toen de autoriteiten dat standpunt eenmaal begrepen, mochten de zendelingen naar Oeganda terugkeren. Het werk ging ongehinderd vooruit, en in 1993 konden de broeders in Oeganda tot hun vreugde duizend verkondigers berichten. Daarna duurde het maar vijf jaar voor er tweeduizend waren. Momenteel zijn er ongeveer veertig zendelingen in het hele land, die er goed werk doen.

VERTALEN VERSNELT DE OOGST

In het hele land wordt Engels gesproken. Maar Luganda is de meest gesproken inheemse taal, en bij elkaar spreken de verschillende etnische groepen meer dan dertig talen. Een belangrijke factor die recentelijk tot een snellere groei heeft bijgedragen, is dan ook de vooruitgang in het vertaalwerk.

„Mijn moeder was een trouwe Getuige,” zegt Fred Nyende, „en toch stak ze veel meer op van de vergaderingen als ik de studieartikelen vanuit het Engels in het Luganda vertaalde. Wat ik me niet realiseerde, was dat ik ervaring opdeed voor veel omvangrijker vertaalwerk.” Wat bedoelde hij?

Niet lang nadat Fred in 1984 was gaan pionieren, werd hem gevraagd de zendelingen een cursus Luganda te geven. Het jaar daarop werd hij uitgenodigd deel te gaan uitmaken van het Luganda-vertaalteam. In het begin deden hij en de andere vertalers hun werk thuis, in hun vrije tijd. Later kon het team samen fulltime vertalen in een klein vertrek dat aan het zendelingenhuis was aangebouwd. Het is interessant dat er enkele uitgaven van De Wachttoren in het Luganda vertaald en gestencild waren toen het werk midden jaren zeventig verboden was. Maar na een poosje was dat project stopgezet. Pas in 1987 werd De Wachttoren opnieuw in het Luganda uitgegeven. Sindsdien is het vertaalteam uitgebreid en hebben de vertalers er hard aan gewerkt nog veel meer publicaties te vertalen voor het groeiende aantal Lugandatalige gemeenten. Tegenwoordig wordt in bijna de helft van alle gemeenten in het land Luganda gesproken.

Na verloop van tijd werden onze publicaties ook in andere talen vertaald. Er zijn nu vaste fulltime vertaalteams voor Acholi, Lhukonzo en Runyankore. Daarnaast zijn er enkele publicaties vertaald in het Ateso, Lugbara, Madi en Rutoro.

De teams voor Acholi en Runyankore werken in vertaalkantoren in respectievelijk Gulu en Mbarara, waar die talen overwegend gesproken worden. Dat helpt de vertalers hun moedertaal bij te houden en een vertaling te maken die makkelijk te begrijpen is. Tegelijkertijd zijn de plaatselijke gemeenten blij met de ondersteuning van de vertalers.

Vertalen kost zonder meer veel moeite, en er zijn heel wat hulpmiddelen nodig. De ijverige Oegandese vertalers hebben net als andere vertaalteams over de hele wereld voordeel getrokken van verdere training in een goed begrip van de Engelse taal en in vertaaltechnieken. De resultaten zijn beslist het geld en de moeite waard geweest: meer mensen in Oeganda dan ooit tevoren, van allerlei „stammen en volken en talen”, hebben er profijt van dat ze Bijbelse waarheden in hun eigen taal kunnen lezen (Openb. 7:9, 10). Als gevolg daarvan waren er in 2003 ruim 3000 Koninkrijkspredikers in Oeganda, en in 2006, amper drie jaar later, waren dat er al 4005.

MEER PLAATSEN VOOR AANBIDDING NODIG

In vroeger jaren hielden de broeders en zusters hun vergaderingen in particuliere huizen, buurthuizen en klaslokalen. De eerste gebouwen die exclusief voor de vergaderingen gebruikt werden, waren zaaltjes van adobe met een rieten dak in de plattelandsdorpen Namaingo en Rusese. Het initiatief en de inspanningen van de broeders en zusters in die twee gebieden werden duidelijk gezegend, en er ontstonden daar sterke gemeenten.

Maar in de steden betekent zelfs een bescheiden zaal al een grote investering, en gezien de economische situatie in Oeganda leek het niet waarschijnlijk dat er Koninkrijkszalen zouden komen. Pas in maart 1988 werd in Jinja de eerste permanente Koninkrijkszaal ingewijd. De bouw van die zaal had heel wat voeten in de aarde: er moesten bomen worden geveld in een nabijgelegen bos, de stammen moesten per vrachtwagen over modderige wegen worden vervoerd en dan moest de zaal nog gebouwd worden! Later bouwden ook de broeders in Mbale, Kampala en Tororo met veel ondernemingszin en alle knowhow waarover ze beschikten, een eigen zaal.

In 1999 kreeg de bouw van Koninkrijkszalen een impuls toen met de hulp van het Regionale bouwkantoor op het Zuid-Afrikaanse bijkantoor, een bouwploeg werd samengesteld. Dat bijkantoor stelde een groep samen van negen personen, onder wie twee internationale dienaren en hun vrouwen. De enthousiaste ploeg leerde het werk snel en was ook in staat inheemse broeders op te leiden. Het bouwprogramma kwam nu echt goed op gang en er werden 67 zalen gebouwd, elk in gemiddeld anderhalve maand: een opmerkelijk tempo als je bedenkt dat er weinig elektrisch gereedschap is, water vaak schaars is en de levering van bouwmaterialen onvoorspelbaar.

De meeste gemeenten in Oeganda houden hun vergaderingen nu in hun eigen Koninkrijkszaal en ervaren de voordelen die het heeft een zaal in de buurt te hebben. Geïnteresseerden zijn eerder geneigd naar een echte plaats van aanbidding te komen dan naar een klaslokaal in een school, dus zijn de bezoekersaantallen omhooggeschoten en hebben de gemeenten een snelle groei doorgemaakt.

INSPELEN OP DE SNELLE GROEI

De buitengewone groei in de gemeenten stelde echter te zware eisen aan de beperkte mogelijkheden die er waren voor grotere vergaderingen en congressen. Hoe konden er geschikte plaatsen gevonden worden, zonder dat de broeders en zusters, vooral die van het platteland, ellenlange afstanden hoefden af te leggen? Er kwam een mooie oplossing toen er toestemming werd gegeven om Koninkrijkszalen te bouwen die naar behoefte vergroot konden worden. Het zijn zalen van een normale omvang, met een grote uitbouw die alleen bestaat uit een dak en een vloer, dus zonder muren. Als de achterwand van de zaal voor een grotere vergadering geopend wordt, kunnen de extra aanwezigen in het overdekte gedeelte zitten. Er zijn al van die zalen gebouwd in Kajansi, Rusese en Lira, en een vierde zaal, in Seta, is in aanbouw.

Jehovah’s zegen op de geestelijke groei in Oeganda maakte ook veranderingen in de organisatie nodig. Vóór 1994 was er in het hele land maar één kring. Later werden er meer kringen gevormd om voor het groeiende aantal gemeenten en groepen en de verscheidenheid aan talen te zorgen. Nu heeft Oeganda met 111 gemeenten en ongeveer vijftig groepen acht kringen, en in drie daarvan wordt Luganda gesproken.

Apollo Mukasa, een kringopziener in Oeganda, werd in 1972 gedoopt. In 1980 ging hij in de volletijddienst in plaats van hoger onderwijs te volgen. Heeft hij spijt van zijn beslissing?

„Absoluut niet”, zegt Apollo. „Ik heb als speciale pionier en tijdens mijn bezoeken als reizend opziener aan gemeenten en in het begin aan groepen heel veel lonende ervaringen meegemaakt. Ik heb vooral genoten van de extra opleiding in geestelijke en organisatorische aangelegenheden die ik op de Bedienarenopleidingsschool heb gekregen.”

Sinds 1994, toen op het bijkantoor van Kenia voor het eerst klassen van de Bedienarenopleidingsschool werden gehouden, hebben buiten Apollo ruim vijftig andere broeders uit Oeganda die waardevolle opleiding ontvangen. Veel van die bereidwillige broeders voorzien in noodzakelijke hulp als speciale pionier in kleinere gemeenten en groepen, terwijl andere hun broeders en zusters als reizend opziener dienen.

In 1995 werd er in Oeganda een landscomité aangesteld dat onder leiding stond van het Keniaanse bijkantoor. In een van de zendelingenhuizen in Kampala werd een pasgevormde familie van acht volletijdwerkers ondergebracht, onder wie het Luganda-vertaalteam. In september 2003 kreeg Oeganda zelf een bijkantoor.

„WE BEVINDEN ONS AL IN HET PARADIJS”

Het landscomité deed al een tijd moeite de groei van de vertaalteams bij te benen en tegelijk steeds meer andere kantoorwerkzaamheden te behartigen. Om in de toenemende behoeften te voorzien, waren er twee aangrenzende percelen gekocht. Maar uiteindelijk was er een groter kantoor nodig om tegemoet te komen aan de verdere groei. In 2001 gaf het Besturende Lichaam toestemming om een stuk grond van vier hectare te kopen voor een nieuw gebouw in de buitenwijken van Kampala, vlak bij de oever van het Victoriameer.

Aanvankelijk ging de firma die het meest geschikt was om de bouw uit te voeren, niet op ons verzoek in omdat ze het te druk hadden en niet meer werk konden aannemen. Maar plotseling veranderden ze van gedachten en deden ze onverhoopt de goedkoopste offerte voor de nieuwbouw. Blijkbaar hadden ze onverwacht een belangrijk contract misgelopen, waardoor ze ermee instemden zo snel mogelijk met de bouw van het bijkantoor te beginnen.

In januari 2006 verhuisde de Bethelfamilie tot hun grote blijdschap naar het aantrekkelijke, nieuwe woongebouw met 32 kamers, verdeeld over twee verdiepingen. Het complex omvatte verder een kantoorgebouw, een ruime eetzaal, een keuken en een wasserij. Op het terrein bevindt zich ook een ecologisch verantwoorde waterzuiveringsinstallatie, een magazijn voor de afdeling Expeditie en de lectuurafdeling, een onderhoudswerkplaats en ruimten voor de wateropslag en voor een generator. „We bevinden ons al in het paradijs,” zei een van de broeders enthousiast, „alleen het eeuwige leven ontbreekt nog!” Op zaterdag 20 januari 2007 hield Anthony Morris, een lid van het Besturende Lichaam, de inwijdingslezing.

’DE WARE KENNIS WORDT OVERVLOEDIG’

De afgelopen tientallen jaren hebben Jehovah’s aanbidders in Oeganda in zowel turbulente als rustiger tijden geleerd wat het zeggen wil ’het woord in gunstige tijd en in moeilijke tijd te prediken’ (2 Tim. 4:2). In 2008 leidden de 4766 verkondigers 11.564 Bijbelstudies en woonden 16.644 personen de herdenking van Christus’ dood bij. Die aantallen, en de verhouding van één verkondiger op 6276 inwoners, geven te kennen dat de velden hier nog steeds „wit zijn om geoogst te worden” (Joh. 4:35).

Tegelijkertijd hebben onze broeders en zusters in Oeganda aan den lijve ondervonden hoe plotseling omstandigheden kunnen veranderen en hoe snel we met geloofsbeproevingen te maken kunnen krijgen. Toch hebben hun ervaringen hun geleerd op Jehovah te vertrouwen en op de leiding van zijn Woord en de hulp van onze wereldwijde broederschap.

Een engel zei tegen de getrouwe bejaarde profeet Daniël dat in ’de tijd van het einde de ware kennis overvloedig zou worden’ (Dan. 12:4). Dankzij Jehovah’s zegen is de ware kennis inderdaad overvloedig geworden in Oeganda. Ongetwijfeld zullen er in dit gebied waar de machtige Nijl ontspringt, rijkelijk waarheidswateren blijven opborrelen om allen die naar geestelijke waarheid dorsten te verzadigen. Terwijl Jehovah het werk overal op aarde blijft zegenen, zien we vol verwachting uit naar de tijd dat iedereen verenigd zal zijn in een machtige lofzang voor Jehovah, tot in alle eeuwigheid!

[Voetnoten]

^ ¶25 Een verslag van het levensverhaal van Frank Smith is verschenen in De Wachttoren van 1 augustus 1995, blz. 20-24. Zowel Franks vader, Frank W. Smith, als zijn oom en tante, Gray en Olga Smith, behoorden tot de eersten die in Oost-Afrika hebben gepredikt. Franks vader stierf op de terugreis naar Kaapstad aan malaria, net twee maanden voordat Frank geboren werd.

^ ¶26 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; nu niet meer leverbaar.

[Inzet op blz. 84]

’Het was heel bijzonder op een Afrikaanse zender naar een gesprek tussen een Amerikaan en een Schot te luisteren’

[Inzet op blz. 92]

„Hoe kunnen ze nu verbieden wat in mijn hart is?”

[Inzet op blz. 111]

„Hoe zeg je ’Gods koninkrijk’ in het Luganda?” „Obwakabaka bwa Katonda”

[Kader/Illustratie op blz. 72]

Een overzicht van Oeganda

 

Oeganda is met zijn dichte tropische regenwouden, uitgestrekte savannen, talloze rivieren en meren en het majestueuze, met sneeuw bedekte Ruwenzorimassief een land van verbluffende contrasten. Het beslaat een oppervlakte van ruim 241.000 vierkante kilometer. Het Victoriameer, het grootste meer in Afrika, ligt voor bijna de helft in Oeganda.

Bevolking

Ruim 85 procent van de bevolking, die uit zo’n dertig etnische groepen bestaat, woont op het platteland.

Taal

Van de meer dan 32 talen die in Oeganda gesproken worden, is Luganda de meest gangbare. De officiële talen zijn Engels en Swahili.

Middelen van bestaan

Oeganda is een agrarisch land; er worden koffie, thee, katoen en andere handelsgewassen geteeld. De meeste Oegandezen zijn boeren die leven van het voedsel dat ze zelf verbouwen, maar sommige verdienen de kost als vissers of in de toeristenindustrie.

Voedsel

Een geliefd gerecht in het grootste deel van het zuiden is matooke (hier afgebeeld), een gestoomde maaltijd van kookbananen. Maismeel, zoete aardappels en brood van gierst of cassavemeel worden gegeten in combinatie met allerlei groenten.

Klimaat

Oeganda ligt op een plateau dat van ongeveer 1500 meter hoogte in het zuiden naar zo’n 900 meter in het noorden afloopt. Het is een tropisch land met een gematigd klimaat. De meeste delen van het land kennen droge en natte seizoenen.

[Kader/Illustratie op blz. 77]

Echte christelijke liefde raakt mensen diep

PETER GYABI

GEBOREN 1932

GEDOOPT 1965

BIJZONDERHEDEN Een ouderling die publicaties hielp vertalen toen het werk verboden was. Hij en zijn vrouw, Esther, hebben vier volwassen kinderen.

▪ TOEN de eerste zendelingen van Jehovah’s Getuigen in Oeganda aankwamen, was er veel rassendiscriminatie in het land, en de meeste blanken hielden de zwarte Afrikanen op een afstand. De echte christelijke liefde van de zendelingen raakte ons diep, en we gingen heel veel van ze houden.

In de jaren zeventig vonden we het heerlijk om als gezin met de zendelingen — die een kilometer of 65 verderop in Mbarara woonden — om te gaan en met ze te prediken. Toen we op een dag naar hen toe reden, hielden soldaten onze auto tegen. „Jullie kunnen doorrijden,” zei een van de soldaten, „maar wel met gevaar voor eigen leven.” Het leek ons raadzaam om te keren en naar huis te gaan. Maar naarmate de dagen verstreken, maakten we ons steeds meer zorgen om de zendelingen. We wilden zo snel mogelijk naar het zendelingenhuis toe om te zien hoe het met ze ging. Het gebied werd streng gecontroleerd, maar ik gebruikte mijn bestuursfunctie in het ziekenhuis en het ziekenhuislogo op mijn auto om langs de wegversperringen te komen. Wat waren we opgelucht toen we zagen dat de zendelingen veilig waren! We vulden hun voedselvoorraden aan en bleven een paar dagen bij hen. Daarna bezochten we ze elke week totdat het voor hen veilig was om naar Kampala te verhuizen. Hoe moeilijker de situatie werd, des te sterker voelden we de band van liefde binnen onze kostbare broederschap.

[Kader/Illustratie op blz. 82]

’Ik geloofde niet dat ik een woord zou kunnen uitbrengen’

MARGARET NYENDE

GEBOREN 1926

GEDOOPT 1962

BIJZONDERHEDEN De eerste Oegandese die de waarheid aannam. Ze diende meer dan twintig jaar als gewone pionierster en is nog steeds een actieve verkondigster.

▪ MIJN man genoot van de Bijbelstudie die hij van broeder Kilminster kreeg en vond dat ik ook moest studeren, omdat ik een diepe liefde voor de Bijbel had. Dus werd er afgesproken dat Eunice, de vrouw van John Bwali, met me zou studeren.

Ik vond wat ik leerde geweldig, maar ik zag ertegen op te gaan prediken. Ik ben van nature verlegen en geloofde niet dat ik een woord zou kunnen uitbrengen. Maar Eunice was geduldig met me en hielp me eerst om één enkele Bijbeltekst voor te lezen. Daarna leerde ze me, terwijl we van de ene deur naar de andere liepen, om wat commentaren op de tekst voor te bereiden. Met Jehovah’s hulp overwon ik mijn angst.

Kort voor mijn doop keerde mijn man tot mijn grote verbijstering de waarheid de rug toe en liet hij mij en onze zeven kinderen in de steek. Maar de broeders en zusters waren fantastisch: ze gaven mij en de kinderen praktische en geestelijke hulp. Een buitenlands echtpaar dat naar Kampala reed voor de vergaderingen, haalde ons altijd op en liet ons meerijden. Ik ben heel dankbaar dat vier van mijn kinderen en hun gezinnen ervoor gekozen hebben Jehovah te dienen.

Na verloop van tijd kon ik in de gewone pioniersdienst. Toen ik door artritis steeds meer in mijn bewegingsvrijheid belemmerd werd, zette ik buiten voor mijn huis een tafel met lectuur neer en sprak ik met voorbijgangers. Op die manier kon ik in de volletijddienst blijven.

[Kader/Illustraties op blz. 98, 99]

God zegende onze geestelijke oogst

SAMUEL MUKWAYA

GEBOREN 1932

GEDOOPT 1974

BIJZONDERHEDEN Jarenlang vertegenwoordigde Samuel de organisatie in juridische kwesties, en ook diende hij als ouderling en pionier.

▪ IK VERGEET nooit wat er tijdens een rondleiding op het Keniaanse bijkantoor in Nairobi gebeurde.

„Waar staan die gekleurde spelden voor?”, vroeg ik, terwijl ik een kaart van Oeganda bekeek.

„Dat zijn gebieden met veel interesse”, antwoordde Robert Hart, een lid van het Keniaanse bijkantoorcomité.

„Wanneer sturen jullie daar pioniers naartoe?”, vroeg ik, terwijl ik naar een felgekleurde speld in Iganga, mijn geboorteplaats, wees.

„We zijn niet van plan daar iemand heen te sturen”, zei hij. Daarna zei hij, terwijl hij me met twinkelende ogen strak aankeek: „Jij gaat erheen.”

Zijn antwoord verraste me, want ik was geen pionier en ik woonde ook niet meer in mijn geboorteplaats. Maar om de een of andere reden liet dit voorval me niet meer los, en na mijn pensionering als regeringsambtenaar besloot ik naar mijn geboorteplaats terug te gaan en te gaan pionieren. Wat was het een vreugde te zien dat het handjevol verkondigers al snel uitgroeide tot een krachtige gemeente met een eigen Koninkrijkszaal!

Toen Patrick Baligeya als speciale pionier naar Iganga werd gestuurd, trok hij bij me in en pionierden we samen. Verder verbouwden we mais om in ons levensonderhoud te voorzien. We begonnen de dag altijd vroeg met een bespreking van de dagtekst, waarna we een paar uur op ons maisveld werkten. Om een uur of negen gingen we dan het gebied in en de rest van de dag besteedden we aan de dienst.

Toen de mais begon te groeien, zeiden sommige buren tegen ons dat we door te gaan prediken ons maisveld verwaarloosden. Natuurlijk wisten we dat mais tegen apen beschermd moet worden zolang de kolven rijpen. Maar we wilden onze geestelijke oogst niet onderbreken om apen weg te jagen.

Niet lang daarna zagen we twee grote honden bij ons veld rondhangen. We wisten niet waar ze vandaan kwamen of van wie ze waren, maar in plaats van ze weg te jagen, zetten we elke dag wat eten en water voor ze klaar. Natuurlijk was er, zolang de honden in ons veld rondstruinden, geen aap te bekennen. Na vier weken, toen onze mais niet langer in gevaar was (maar ook geen dag eerder) verdwenen de honden even plotseling als ze gekomen waren! We dankten Jehovah voor de geweldige oogst, die nu ons in plaats van de apen tot voedsel diende. En we waren nog dankbaarder dat God ook onze geestelijke oogst gezegend had!

[Kader/Illustratie op blz. 101, 102]

Zelfs toen ik vastzat, stond Jehovah me bij

PATRICK BALIGEYA

GEBOREN 1955

GEDOOPT 1983

BIJZONDERHEDEN Ging kort na zijn doop in de volletijddienst. Is samen met zijn vrouw, Symphronia, in de reizende dienst.

▪ TOEN in 1979 een nieuwe regering aan de macht kwam, werd iedereen die banden had gehad met het oude regime ’uitgenodigd’ zich voor zijn eigen veiligheid in hechtenis te laten nemen. Er werd meegedeeld dat iedereen die niet aan deze regeling meewerkte, beschouwd zou worden als iemand die de nieuwe regering niet gunstig gezind was, met alle consequenties van dien. Omdat ik als musicus bij het leger had gewerkt, moest ik me bij een detentiecentrum melden.

Ik was blij dat ik in het centrum mijn geest actief kon houden door dagelijks de Bijbel te lezen. Ik was bovendien op zoek naar de waarheid en praatte graag met medegevangenen over Bijbelse onderwerpen. John Mundua, een Getuige van Jehovah, zat in dezelfde instelling als ik. Hij zat daar omdat hij regeringsambtenaar was geweest en tot de stam behoorde die het vroegere regime zou hebben gesteund.

John sprak enthousiast met me over het goede nieuws, en ik reageerde al even enthousiast. We hadden maar zestien Wachttorens en het boek Goed nieuws dat u gelukkig kan maken *, en toch besefte ik meteen dat wat ik leerde de waarheid was. Nadat ik drie maanden de Bijbel had bestudeerd, vond John dat ik genoeg vorderingen had gemaakt om een verkondiger te worden. Niet lang daarna werd hij van alle beschuldigingen vrijgesproken en vrijgelaten. Mijn enige contact met Jehovah’s organisatie was afgesneden. Maar ik bleef zo goed als ik kon studies leiden met geïnteresseerden in het detentiecentrum.

In oktober 1981 werd ik vrijgelaten en keerde ik terug naar mijn dorp, waar geen Getuigen waren. Mijn familie zette me onder druk om met hun religieuze praktijken mee te doen. Maar Jehovah zag mijn wens om hem te dienen, en hij gaf me kracht. Ik wist dat ik Jezus’ voorbeeld moest volgen, dus begon ik in mijn eentje te prediken, en al gauw had ik heel wat studies. Op een dag liet een huisbewoner me het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt * zien, terwijl hij zei: „Wat u zegt, lijkt op wat ik in dit boek heb gelezen.” De man had niet zo veel belangstelling, en ik wilde zijn boek en zijn stapel Wachttorens maar wat graag lezen. Dus stemde de huisbewoner er in dit geval mee in lectuur aan mij te verspreiden!

Maar ik moest nog steeds mijn medeaanbidders zien te vinden. Broeder Mundua had gezegd dat er in Jinja Getuigen waren. Dus besloot ik daar te gaan zoeken. Nadat ik bijna de hele nacht in gebed had doorgebracht, ging ik de volgende ochtend vroeg op pad, zonder zelfs maar te ontbijten. De allereerste man die ik tijdens mijn zoektocht tegenkwam, droeg een doorzichtige plastic tas. Ik kon mijn ogen bijna niet geloven toen ik zag dat er een Ontwaakt! in zat. Ik had een van mijn broeders gevonden!

Ik was opgetogen dat ik in 1984 naar de eerste klas van de Pioniersschool in Oeganda mocht. En wie zat er bij mij in de klas? Niemand minder dan mijn geliefde broeder John Mundua. Zelfs nu, op 74-jarige leeftijd, dient hij nog steeds getrouw als gewone pionier.

[Voetnoten]

^ ¶228 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; nu niet meer leverbaar.

^ ¶229 Uitgegeven door Jehovah’s Getuigen; nu niet meer leverbaar.

[Kader/Illustratie op blz. 113]

Hij vond eindelijk de ware religie

Een zuster vroeg Mats Holmkvist, een zendeling, om een afspraak te maken met Mutesaasira Yafesi, die voorganger was geweest bij de zevendedagsadventisten. Hij was nu geïnteresseerd in Jehovah’s Getuigen en had een keurige lijst van twintig vragen opgesteld. Toen hij Mats ontmoette, gaf hij hem die lijst.

Na een gesprek van twee uur over de Bijbel zei Mutesaasira: „Ik denk dat ik eindelijk de ware religie heb gevonden! Kom me alsjeblieft opzoeken in mijn dorp. Daar zijn nog anderen die meer over Jehovah’s Getuigen willen weten.”

Vijf dagen later ging Mats met nog een zendeling op de motor naar Kalangalo om Mutesaasira te bezoeken, een tocht van ruim honderd kilometer over slecht begaanbare, modderige paden tussen theeplantages door. Ze waren verrast toen Mutesaasira hen meenam naar een hut met een rieten dak, waar een bord „Koninkrijkszaal” op stond. Hij had warempel al een gebouwtje gereedgemaakt dat voor Bijbelstudie en vergaderingen gebruikt kon worden!

Er waren nog tien personen die interesse hadden als gevolg van de waarheden die Mutesaasira met hen had gedeeld. Er werden Bijbelstudies opgericht, die Mats ondanks de afstand twee keer per maand leidde. De leerlingen maakten goede vorderingen. Meer dan twintig personen in Kalangalo zijn verkondiger geworden, en in het nabijgelegen Mityana is nu een bloeiende gemeente. Mutesaasira maakte intussen snel vorderingen en werd gedoopt. Hij is nu ver in de zeventig en dient als ouderling.

[Tabel/Grafiek op blz. 108, 109]

TIJDBALK — Oeganda

1930

1931 Robert Nisbet en David Norman prediken in Oost-Afrika.

1940

1950

1950 Broeder en zuster Kilminster verhuizen naar Oeganda.

1952 De eerste gemeente wordt opgericht.

1956 De eerste doop vindt plaats.

1959 Buitenlandse Getuigen bieden geestelijke hulp.

1960

1963 Er komen Gileadzendelingen.

1972 Er wordt voor het eerst een districtscongres gehouden.

1973 Jehovah’s Getuigen worden verboden en zendelingen worden uitgewezen.

1979 Het verbod wordt opgeheven.

1980

1982 Er mogen weer zendelingen het land in.

1987 De Wachttoren wordt op regelmatige basis in het Luganda vertaald.

1988 De eerste permanente Koninkrijkszaal wordt ingewijd.

1990

2000

2003 Er wordt een bijkantoor opgericht.

2007 Het nieuwe bijkantoor wordt ingewijd.

2010

[Grafiek]

(Zie publicatie)

Aantal verkondigers

Aantal pioniers

5000

3000

1000

1930 1940 1950 1960 1980 1990 2000 2010

[Kaarten op blz. 73]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

CONGO (KINSHASA)

SOEDAN

KENIA

OEGANDA

KAMPALA

Arua

Gulu

Lira

Soroti

Kyogameer

Masindi

Hoima

Mbale

Tororo

Namaingo

Iganga

Jinja

Seta

Kajansi

Entebbe

Mityana

Kalangalo

Fort Portal

Rusese

Mobutumeer

Ruwenzorimassief

evenaar

Rutanzige

Masaka

Mbarara

Kabale

KENIA

VICTORIAMEER

TANZANIA

BURUNDI

RWANDA

OEGANDA

KAMPALA

KENIA

NAIROBI

Meru

Mount Kenya

Mombasa

TANZANIA

DAR ES SALAAM

Zanzibar

[Kaart/Illustratie op blz. 87]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

OEGANDA

KAMPALA

Arua

Gulu

Lira

Soroti

Masindi

Hoima

Fort Portal

Masaka

Mbarara

Kabale

VICTORIAMEER

[Illustratie]

Broeder Hardy en zijn vrouw reisden in zes weken door bijna heel Oeganda

[Paginagrote illustratie op blz. 66]

[Illustratie op blz. 69]

David Norman en Robert Nisbet brachten het goede nieuws naar Oost-Afrika

[Illustratie op blz. 71]

George en Robert Nisbet en Gray en Olga Smith staan met hun wagens klaar om op een vlot een rivier over te steken

[Illustratie op blz. 75]

Mary en Frank Smith vlak voor hun trouwen in 1956

[Illustratie op blz. 78]

Ann Cooke en haar kinderen met broeder en zuster Makumba

[Illustratie op blz. 80]

Tom en Bethel McLain waren de eerste Gileadzendelingen in Oeganda

[Illustratie op blz. 81]

Het eerste zendelingenhuis in Jinja

[Illustratie op blz. 83]

De Gileadzendelingen Barbara en Stephen Hardy

[Illustratie op blz. 85]

Mary Nisbet (midden) met haar zoons Robert (links), George (rechts) en William (achter), en Williams vrouw, Muriel

[Illustratie op blz. 89]

Tom Cooke houdt een lezing op de „Goddelijke heerschappij”-districtsvergadering in Kampala

[Illustratie op blz. 90]

George en Gertrude Ochola

[Illustraties op blz. 94]

Ondanks het verbod bleven de broeders en zusters bijeenkomen

[Illustratie op blz. 95]

Fred Nyende

[Illustratie op blz. 96]

Emmanuel Kyamiza

[Illustratie op blz. 104]

Stanley Makumba en zijn vrouw, Esinala (1998)

[Illustratie op blz. 107]

Heinz en Marianne Wertholz hebben de eerste klas van de toegevoegde Gileadschool in Duitsland bezocht

[Illustraties op blz. 118]

Vertaalteams

Luganda

Acholi

Lhukonzo

Runyankore

[Illustraties op blz. 123]

De huidige Koninkrijkszalen zijn heel anders dan die van vroeger (links)

[Illustraties op blz. 124]

Het Oegandese bijkantoor

Het bijkantoorcomité: Mats Holmkvist, Martin Lowum, Michael Reiss en Fred Nyende; kantoorgebouw (onder) en woongebouw (rechts)